Circe, de mythologische heks
Onlangs verscheen Circe van Madeline Miller in Rainbow, een prachtige hervertelling van de klassieke mythologie en een aanrader voor alle fans van Een lied voor Achilles. Benieuwd? Lees nu alvast een fragment!
Toen ik werd geboren, bestond er geen benaming voor wat ik was. Ze noemden me nimf, in de veronderstelling dat ik net zo zou zijn als mijn moeder, tantes en duizend nichtjes. Als minste van de mindere godinnen beschikten we over zulke bescheiden krachten dat die ternauwernood onze onsterfelijkheid zeker konden stellen. We spraken tot vissen en voedden bloemen, ontlokten druppels aan de wolken of zout aan de golven. Dat woord nimf begrensde de lengte en breedte
van onze toekomst. In onze taal betekent het niet alleen godin, maar ook bruid.
Mijn moeder was een van hen, een najade, hoedster van bronnen en stromen. Ze trok de aandacht van míjn vader toen hij op bezoek was in het paleis van haar eigen vader, Oceanus. Helios en Oceanus zaten in die tijd vaak bij elkaar aan tafel. Ze waren neven, en van vergelijkbare leeftijd, al zag je dat niet aan hen af. Mijn vader gloeide fel als pas gesmeed brons, terwijl Oceanus was geboren met tranende ogen en een witte baard tot op zijn schoot. Toch waren ze allebei Titanen, en ze gaven de voorkeur aan elkaars gezelschap boven dat van die nieuwbakken goden op de Olympus die het scheppen van de wereld niet hadden meegemaakt.
Het paleis van Oceanus was een reusachtig wonder, diep verzonken in de rotslaag van de aarde. Zijn zalen met hoge, gebogen plafonds waren verguld, de stenen vloeren glad van eeuwen goddelijke voeten. Door elke ruimte klonk het vage geluid van Oceanus’ rivier, de bron van alle zoete wateren ter wereld, die zo donker was dat je niet kon zien waar hij eindigde en de rotsbodem begon. Op de oevers groeiden grassen en zachte grijze bloemen, net als de talloze kinderen van Oceanus, najaden, nimfen en riviergoden. Met ottergladde lijven, lachend en hun gezichten helder afstekend tegen de schemerige lucht gaven ze elkaar gouden kelken door en ze worstelden en speelden liefdesspelletjes. In hun midden zat mijn moeder, die al die lelieblanke schoonheid in de schaduw stelde.
Haar haren waren warm bruin, en elke lok was zo glanzend dat hij van binnenuit verlicht leek. Ze zal de blik van mijn vader hebben gevoeld, heet als vlagen van een vreugdevuur. Ik zie haar haar gewaad rangschikken, zodat het precies goed over haar schouders gedrapeerd ligt. Ik zie haar haar glinsterende vingers in het water dopen. Ik heb haar wel duizend keer duizenden van die trucjes zien doen. Mijn vader trapte er altijd weer in. Hij geloofde dat de natuurlijke ordening van de wereld bedoeld was om hem genoegen te doen.
‘Wie is dat?’ vroeg mijn vader aan Oceanus.
Oceanus had al vele goudogige kleinkinderen van mijn vader, en dacht met alle liefde aan meer. ‘Mijn dochter Perse. Je kunt haar krijgen, als je haar hebben wilt.’
De volgende dag trof mijn vader haar aan bij haar bronmeertje in de bovenwereld. Het was een mooie plek, vol narcissen met grote koppen, omringd door eikentakken. Er was geen modder, geen slijmerige kikkers, slechts schone, ronde stenen die gaandeweg plaatsmaakten voor gras. Zelfs mijn vader, die helemaal niets gaf om verfijnde nimfenkunsten, bewonderde het.
Mijn moeder wist dat hij eraan kwam. Ze was dan wel frêle, maar ze had een geest als een scherpgetande paling. Ze zag waar het pad naar de macht voor haar en haar gelijken lag, en dat lag niet in bastaardkinderen en gerollebol op grazige rivieroevers. Toen hij daar voor haar stond in al zijn glorie, lachte ze hem uit. Met jou slapen? Waarom zou ik?
Natuurlijk had mijn vader kunnen nemen wat hij hebben wilde. Maar Helios vleide zich met de gedachte dat alle vrouwen maar wat graag met hem naar bed gingen, of het nu slavinnetjes of godheden waren. Zijn altaren walmden van de bewijzen, offers van dankbare moeders met een bolle buik en blije bastaards.
‘Het is trouwen,’ zei ze tegen hem, ‘of niets. En als het trouwen wordt, weet dan dat je op het veld alle meisjes kunt pakken die je maar wilt, als je er maar nooit een mee naar huis neemt, want ik ben de enige die de scepter zwaait in jouw paleis.’
Voorwaarden, beperkingen. Dat waren nieuwigheden voor mijn vader, en goden zijn nergens zo dol op als op nieuwigheden. ‘Akkoord,’ zei hij, en hij gaf haar een halsketting om de afspraak te bezegelen, een die hij zelf had gemaakt, met kralen van het zeldzaamste amber eraan geregen. Later, toen ik werd geboren, gaf hij haar nog een streng, en weer een voor ieder van mijn broers en zus. Ik weet niet wat ze meer koesterde: de glanzende kralen zelf of de afgunst van haar zussen als ze ze droeg. Volgens mij was ze die gewoon tot in de eeuwigheid blijven verzamelen tot ze als een juk om een os rond haar hals hadden gehangen, als de hogere goden haar niet hadden gedwarsboomd. Tegen die tijd waren ze erachter gekomen wat wij vieren waren. Je mag best meer kinderen krijgen, zeiden ze tegen haar, alleen niet met hem. Maar andere echtgenoten gaven geen amber kralen. Dat was de enige keer dat ik haar heb zien huilen.
Toen ik net geboren was, werd ik door een tante – ik zal jullie haar naam besparen, want mijn verhaal wemelt van de tantes – gewassen en ingebakerd. Een andere tante hield zich met mijn moeder bezig en verfde het rood weer op haar lippen en borstelde haar haar met ivoren kammen. Een derde liep naar de deur om mijn vader toe te laten.
‘Een meisje,’ zei mijn moeder en ze trok haar neus op.
Maar mijn vader had niets tegen dochters, die lief waren, en zo goudkleurig als de eerste pers van olijven. Mannen en goden betaalden een hoge prijs voor een kans om zich met hun bloed voort te planten, en men zei dat de schatkist van mijn vader zich kon meten met die van de koning der goden zelf. Hij legde zijn hand op mijn
voorhoofd bij wijze van zegening.
‘Ze zal een goede partij binnenhalen,’ zei hij.
‘Hoe goed?’ wilde mijn moeder weten. Het zou haar immers een troost zijn als ik kon worden ingewisseld voor iets beters.
Mijn vader liet zijn gedachten gaan terwijl hij mijn plukjes haar bevoelde en mijn ogen en de vorm van mijn wangen bekeek.
‘Een vorst, denk ik.’
‘Een vorst?’ zei mijn moeder. ‘Je bedoelt toch geen sterveling?’
De weerzin stond op haar gezicht te lezen. Ooit, toen ik nog jong was, vroeg ik hoe stervelingen eruitzagen. Mijn vader zei: ‘Je kunt zeggen dat ze net zo gevormd zijn als wij, maar dan alleen zoals de worm net zo gevormd is als de walvis.’
Mijn moeder had het eenvoudiger gezegd: Net wilde zakken verrot vlees.
‘Ze gaat toch zeker trouwen met een zoon van Zeus?’ hield mijn moeder aan. Ze was al begonnen te fantaseren dat ze bij feestmaaltijden op de Olympus zou aanzitten, aan de rechterhand van koningin Hera.
‘Nee. In haar haren zitten strepen als van een lynx. En dan haar kin. Die heeft iets scherps dat niet echt prettig oogt.’
Mijn moeder had niet langer geprotesteerd. Net als iedereen kende ze de verhalen over het humeur van Helios wanneer iemand hem kwaad maakte. Hoe goudkleurig hij ook schijnt, vergeet niet zijn vuur.
Ze stond op. Haar buik was verdwenen, haar middel weer geprangd, haar wangen fris en maagdelijk roze. Ons slag herstelt zich snel, maar zij was nog sneller, een van de dochters van Oceanus, die kinderen schieten als kuit.
‘Kom mee,’ zei ze. ‘Laten we een betere maken.’
Ik groeide snel. Mijn peutertijd was een kwestie van uren, mijn kleutertijd een paar ogenblikken daarna. Een van mijn tantes bleef bij me, in de hoop in een goed blaadje te komen bij mijn moeder, en ze noemde me Havik, Circe, vanwege mijn gele ogen en het vreemde, schrille geluid als ik huilde. Maar toen tot haar doordrong dat mijn moeder haar diensten net zomin opmerkte als de grond onder haar voeten, verdween ze.
‘Moeder,’ zei ik, ‘tante is weg.’
Mijn moeder gaf geen antwoord. Mijn vader was al vertrokken naar zijn triomfwagen in de hemel, en zij omwond haar haren met bloemen en maakte zich op om te vertrekken via de geheime waterwegen en zich bij haar zussen te voegen op hun grazige rivieroevers. Ik was haar wel gevolgd, ware het niet dat ik dan de hele dag aan de voeten van mijn tantes had moeten zitten luisteren naar hun geroddel over zaken die me niet interesseerden en die ik niet kon volgen. Dus ik bleef waar ik was.
De zalen in het huis van mijn vader waren donker en stil. Zijn paleis lag naast dat van Oceanus, weggestopt in de steenlaag van de aarde, en de wanden waren van opgewreven obsidiaan. Waarom ook niet? Ze hadden alles ter wereld kunnen zijn, bloedrood marmer uit Egypte of balsem uit Arabië, mijn vader hoefde het alleen maar te wensen. Maar hij hield van de manier waarop het obsidiaan zijn licht weerspiegelde, de manier waarop de gladde oppervlakken in brand vlogen als hij langskwam. Natuurlijk dacht hij er niet aan hoe zwart het zou zijn als hij eenmaal weg was. Mijn vader is nooit in staat geweest zich de wereld voor te stellen zonder zichzelf erin.
Bij die gelegenheden kon ik doen waar ik zin in had: een toorts aansteken en rondrennen om te zien hoe de duistere vlammen me volgden. Op de gladde aarden vloer gaan liggen en met mijn vingers gaatjes in het oppervlak uithollen. Er waren geen maden of wormen, al miste ik die niet omdat ik geen weet van ze had. Er leefde niets in die zalen, behalve wij.
Wanneer mijn vader ’s avonds terugkeerde, rimpelde de grond als de flank van een paard, en de gaten die ik had gemaakt, werden uit zichzelf weer glad. Even later keerde mijn moeder terug, geurend naar bloemen. Ze rende op hem af en hij stond toe dat ze hem om de hals viel, accepteerde wijn en ging naar zijn zilveren zetel. Ik volgde hem op de hielen. Welkom thuis, vader, welkom thuis.
Als hij wijn dronk, deed hij een spelletje dammen. Niemand mocht tegen hem spelen. Hij plaatste de stenen, gaf het bord een draai, en zette ze opnieuw. Mijn moeder doopte haar stem in honing. ‘Kom toch mee naar bed, liefste.’ Ze draaide langzaam voor hem rond en liet haar voluptueuze lichaam zien alsof ze aan het spit
aan het roosteren was. Meestal liet hij zijn spel dan in de steek, maar soms deed hij dat niet, en dat waren mijn lievelingsmomenten, want dan vertrok mijn moeder en sloeg ze de deur van mirrehout keihard achter zich dicht.
Aan de voeten van mijn vader was de hele wereld van goud. Het licht kwam van alle kanten tegelijk, zijn gele huid, zijn glanzende ogen, het bronskleurige flitsen van zijn haar. Zijn huid was zo heet als een vuurpot, en ik kroop zo dicht naar hem toe als hij toeliet, als een hagedis naar de rotsen in de vroege middag. Mijn tante had gezegd dat sommige mindere goden ternauwernood naar hem konden kijken, maar ik was zijn vlees en bloed en staarde zo lang naar zijn gezicht dat toen ik wegkeek, het beeld nog steeds op mijn netvlies gebrand stond, nagloeiend tegen de vloeren, de glimmende wanden en ingelegde tafels, en zelfs tegen mijn eigen huid.
Wat zou er gebeuren,’ vroeg ik, ‘als een sterveling u in volle glorie zag?’
‘Dan zou hij binnen een seconde tot as verbranden.’
‘En als een sterveling mij zou zien?’
Mijn vader glimlachte. Ik luisterde naar de bewegende damstenen, het vertrouwde schuren van marmer tegen hout. ‘Die sterveling zou zich gelukkig prijzen.’
‘Ik zou hem niet verbranden?’
‘Natuurlijk niet,’ zei hij.
‘Maar ik heb dezelfde ogen als u.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Kijk maar.’ Zijn blik viel op een houtblok naast de haard. Het gloeide op, ontvlamde, en viel als as op de grond. ‘En dat is nog maar het minste van mijn vermogens. Kun jij zelfs dat maar?’
De hele avond staarde ik naar de houtblokken. Ik kon het niet.