Leesfragment: 'Wild' van Cheryl Strayed
Het waren hoge bomen, maar op deze steile helling in Noord- Californië torende ik toch boven ze uit. Ik had net mijn wandelschoenen uitgetrokken en de linker was gevallen en in die bomen beland, eerst gelanceerd toen mijn reusachtige rugzak erbovenop viel en vervolgens omlaag gestuiterd over het grindpad, om daarna over de rand van de afgrond te vliegen. Een paar meter lager was hij over kale rotsgrond verder gerold om tot slot terecht te komen in de boomkruinen van het lagergelegen woud, waar geen mens bij kon. Ik hapte naar adem, hoewel ik na achtendertig dagen in deze wildernis inmiddels wel had ontdekt dat alles wat je voor mogelijk houdt, je ook daadwerkelijk zal overkomen. Maar dat wil niet zeggen dat het me koud liet.
Mijn schoen was weg. Foetsie.
Ik klemde zijn wederhelft als een baby tegen de borst, maar dat sloeg natuurlijk nergens op. Want wat heb je aan een rechterschoen zonder de linker? Niets. Hij was nu waardeloos, voor eeuwig een wees. Ik moest hard zijn. Het was een loodzwaar, lomp ding, een echte zwaargewicht, zo’n bruinleren Raichle met rode veters en glimmende metalen haakjes. Ik tilde hem hoog op en gooide hem vervolgens uit alle macht van me af, en keek toe hoe hij in de lommerrijke bomen voorgoed uit mijn leven verdween.
Ik was alleen. Ik was barrevoets. Op mijn zesentwintigste was ik ook wees. ‘Letterlijk zwervende’, had een vreemde een paar weken geleden gezegd, toen ik vertelde wie ik was en hoe weinig banden ik had in de wereld. Mijn vader was op mijn zesde uit mijn leven verdwenen. Mijn moeder was overleden op mijn tweeëntwintigste. In de nasleep van haar dood had mijn stiefvader een gedaantewisseling ondergaan en veranderde hij van de mens die ik als vader had beschouwd tot een man die ik nauwelijks herkende. Mijn broer en zus hadden hun vleugels uitgeslagen, ondanks mijn pogingen om ons bij elkaar te houden, tot ik ten slotte opgaf en ook mijns weegsging.
In de jaren die voorafgingen aan het moment waarop ik mijn andere schoen in het ravijn gooide, had ik ook mezelf naar de rand van de afgrond gedreven. Ik had gezwalkt, gezworven en getrokken, en was met de trein van Minnesota naar New York naar Oregon en het hele Westen gereisd, tot ik mezelf in de zomer van 1995 eindelijk hervond, zonder schoenen, en ik niet zozeer zo vrij als een vogeltje was, maar vooral innig verstrengeld met de wereld.
Het was een wereld die ik pas kort daarvoor voor het eerst had betreden, al wist ik van zijn bestaan al wel af, een wereld die ik was binnengestruikeld, in de greep van zorgen, verwarring, hoop en vrees. Een wereld waarvan ik hoopte dat hij mij zou veranderen inde vrouw van wie ik wist dat ik haar kon worden en tegelijkertijd ook weer het meisje van vroeger zou laten zijn. Een wereld van 60centimeter breed en meer dan 4000 kilometer lang.
Een wereld met de naam Pacific Crest Trail (pct).
Ruim een halfjaar daarvoor had ik er voor het eerst van gehoord. Ik woonde toen in Minneapolis, was neerslachtig en wanhopig en stond op het punt te scheiden van een man op wie ik nog steeds gek was. In de rij voor de kassa van een buitensportzaak om een opklapbare schop af te rekenen, had ik in het voorbijgaan een boek van een schap gepakt, getiteld The Pacific Crest Trail, Volume 1: California, en de achterflap bekeken. Ik las dat de pct een pad was dat vanaf de Mexicaanse grens in Californië tot net over de grens met Canada de wildernis doorkruiste, langs de toppen van negenbergketens: de Laguna, San Jacinto, San Bernardino, San Gabriel, Liebre, Tachapi, Sierra Nevada, Klamath en Cascades. Hemelsbreed zo’n 1600 kilometer, maar te voet meer dan twee keer zo lang. De pct slingert over de gehele lengte van de staten Californië, Oregon en Washington en doorkruist nationale parken, wildernissen en afwisselend gebieden in handen van de federale overheid, indianenstammen of privépersonen. Het pad gaat door woestijnen en regenwouden en steekt bergen, rivieren en snelwegen over. Ik draaide het boek om en staarde naar de foto op de voorkant: een meer vol keien, omgeven door kliffen onder een blauwe hemel. Ik zette het boek weer op het schap, betaalde voor mijn schop en liep de deur uit.
Maar later ging ik terug om het te kopen. Ik zag de Pacific Crest Trail toen nog niet als een wereld. Het was een idee, vaag en vergezocht, vol van beloftes en mysterie. Terwijl ik met mijn vinger de kronkelende lijn over de kaart volgde, werd er iets in me wakker.
Ik besloot dat pad te lopen, of althans zo ver als ik in honderd dagen kon komen. Sinds mijn echtscheiding woonde ik alleen in een eenkamerappartement in Minneapolis en werkte als serveerster. Ik was op het dieptepunt van mijn leven en had me nog nooit zo ontredderd gevoeld. Ik stond elke dag op met het idee dat ik vanuit een diepe put omhoogkeek.
Maar dankzij die put zou ik nu wel een solowildernisloper worden. En waarom niet? Ik had al zoveel andere rollen vervuld. Die van liefhebbende echtgenote en die van overspelige vrouw. Die van geliefde dochter alleen op reis. De rol van ambitieuze alleskunner die schrijfster wilde worden en van het ene nietszeggende baantje in het andere rolde, ondertussen gevaarlijk flirtend met drugs en de liefde bedrijvend met veel te veel mannen. Ik was de kleindochter van een mijnwerker uit Pennsylvania en de dochter van een smid die zich had omgeschoold tot verkoper. Na de echtscheiding van mijn ouders waren mijn moeder, broer en zus verhuisd naar een flatgebouw dat uitpuilde van de alleenstaande moeders met hun kroost. Als tiener woonde ik, terug-naar-de-natuurachtig, in de noordelijke bossen van Minnesota, met een wc in de tuin en zonder elektriciteit of stromend water. Ondanks alles was ik toch cheerleader geworden en homecoming queen, waarna ik was gaan studeren en op de campus een radicale linkse feministe werd.
Maar een vrouw die in haar eentje ruim 1700 kilometer door de woestenij loopt? Zo iemand was ik nog nooit geweest. Ik had niets te verliezen door een poging te wagen.
Het lijkt inmiddels jaren geleden dat ik op blote voeten op die Californische berg stond, een vorig leven eigenlijk, waarin ik uit overlevingsdrang de ongetwijfeld twijfelachtige beslissing had genomen om in mijn eentje een lange voettocht over de pct te ondernemen. Waarin ik ervan overtuigd was dat alles wat ik daarvoor had meegemaakt me had voorbereid op die reis. Maar niets was minder waar. Niets zou dat ooit hebben gekund. Elke dag op de pct was de enige mogelijke voorbereiding op de daaropvolgende dag. En soms had zelfs de vorige dag me onvoldoende voorbereid op wat me te wachten stond.
Zoals dat mijn schoenen voorgoed onbereikbaar van de berg waren gevlogen.
Eerlijk gezegd vond ik het niet eens zo heel erg dat ik ze kwijt was. Ik had zes weken op ze rondgelopen, er woestijnen en sneeuw mee bedwongen, ze hadden me langs bomen, struiken, gras en bloemen in alle kleuren, vormen en maten gevoerd, berg op en af, door velden, open plekken in het bos, en hele stukken terrein waarvan ik geen idee had wat het was, waarover ik niet meer kon zeggen dan dat ik er was geweest, erdoorheen had gelopen en de overkant had bereikt. En al die tijd hadden die schoenen me blaren en schrale voeten bezorgd en ervoor gezorgd dat vier van mijn teennagels zwart waren geworden en op pijnlijke wijze hadden losgelaten. Tegen de tijd dat ik die wandelschoenen verloor, had ik het wel met ze gehad en kennelijk waren zij ook klaar met mij, al was ik wel aan zegehecht geraakt. Ik zag ze allang niet meer als levenloze voorwerpen maar was ze gaan beschouwen als een verlengstuk van mezelf, zoals vrijwel alles wat ik die zomer met me meedroeg: mijn rugzak, tent, slaapzak, waterfilter, lichtgewicht kookstelletje en het oranjefluitje dat ik bij me had gestoken bij gebrek aan een pistool. Al diespullen waren me vertrouwd geworden, ik kon op ze rekenen en ze sleepten me overal doorheen.
Ik keek neer op de bomen beneden me, hun hoge kruinen zachtjes deinend in de verzengende wind. Jullie mogen mijn schoenenhouden, dacht ik, uitkijkend over het uitgestrekte groen. Ik had besloten hier te rusten vanwege het uitzicht. Het was laat in de middag, half juli, en ik was in alle windrichtingen mijlenver verwijderd van de bewoonde wereld, op dagen lopen van het eenzame postkantoortje waar ik mijn volgende doos met nieuwe proviand zou ophalen. Er bestond een zeldzaam kansje dat iemand over het pad zou komen aanlopen, maar meestal zag ik dagenlang geen mens. En het deed er toch niet toe of er iemand zou langskomen: ik stond er alleen voor.
Ik staarde naar mijn blote, gehavende voeten, met hier en daar een ongeschonden teennagel. Tot 5 centimeter boven mijn enkels waren ze ziekelijk wit, waar de wollen sokken die ik meestal aanhad ophielden. Daar staken mijn gespierde kuiten bovenuit, zongebruind en behaard, bedekt met een stoffig laagje vuil en een bonte verzameling blauwe plekken en schaafwonden. Ik was gestart in de Mojave Desert en was niet van plan te stoppen tot ik de brug over de rivier de Columbia op de grens tussen Oregon en Washington had aangeraakt, met de indrukwekkende naam Bridge of the Gods, ‘Brug der Goden’.
Ik keek in noordelijke richting, waar hij zich ergens bevond, en alleen al de gedachte aan die brug was me een baken. Ik keek in zuidelijke richting, naar waar ik vandaan was gekomen, de woestenij die me had onderwezen en gestraft, en overwoog mijn opties. Ik wist best dat ik er maar één had. Er was er altijd maar één.
Doorlopen.