Lees de proloog van 'Als wij schurken waren'
Oliver Marks heeft net tien jaar in de gevangenis gezeten voor een moord die hij wel of niet heeft gepleegd. Op de dag van zijn vrijlating wordt hij bezocht door detective Colborne, die voor zijn pensioen wil weten wat er tien jaar geleden echt gebeurd is.
Als jonge Shakespeare-acteur op een exclusief conservatorium merkte Oliver op dat zijn getalenteerde klasgenoten zowel op het podium als daarbuiten dezelfde rollen leken te spelen - schurk, held, verleidster - terwijl hij zelf altijd een bijrol had. Maar wanneer de docenten de rolverdeling veranderen, slaat vriendschap om in rivaliteit.
Als een van de zeven vrienden dood wordt aangetroffen, staat de rest voor hun grootste acteeruitdaging tot nu toe: de politie, en met name zichzelf, overtuigen van hun onschuld.
Proloog
Ik zit met mijn polsen aan de tafel geketend en denk: Was mij toegestaan te spreken / over de geheimen van mijn kerker / zou het geringste woord van mijn verhaal / uw ziel terstond verscheuren. De bewaker staat bij de deur en kijkt naar me alsof hij verwacht dat ik iets ga doen.
Joseph Colborne komt binnen. Grijzend haar inmiddels, tegen de vijftig. Steeds als ik hem zie, een paar maal per maand, verbaast het me hoe oud hij is geworden – in de afgelopen tien jaar heb ik hem om de paar weken gezien en zag hij er steeds iets ouder uit. Hij gaat tegenover me zitten, vouwt zijn handen en zegt: ‘Oliver.’
‘Joe.’
‘Ik heb gehoord dat je voorwaardelijk vrij komt. Proficiat.’
‘Als je het meende, zou ik je bedanken.’
‘Je weet hoe ik erover denk. Dat je hier niet thuishoort.’
‘Wat niet betekent dat je in mijn onschuld gelooft .’
‘Nee.’ Hij kijkt op zijn horloge – nog altijd hetzelfde sinds de eerste keer dat ik hem zag – en zucht, alsof ik hem verveel.
‘Waarom ben je hier?’ vraag ik. ‘Om de gewone veertiendaagse reden?’
Zijn wenkbrauwen vormen een strakke, zwarte streep. ‘De veertiendaagse reden. Echt een opmerking voor jou.’
‘Je kunt deze jongen uit het theater halen, maar het theater niet uit de jongen.’
Hij schudt zijn hoofd, geërgerd en geamuseerd tegelijk.
‘Nou?’ vraag ik.
‘Wat nou?’
‘De galg gaat goed. Maar hoe gaat hij goed? Hij gaat goed bij hen die slecht doen,’ antwoord ik, vast van plan om zijn ergernis een reden te geven. ‘Wat kom je doen? Het moet je ondertussen duidelijk zij n dat je van mij niets te weten komt.’
‘Niet zo vlug,’ zegt hij . ‘Ik denk dat ik je deze keer kan overhalen.’
Ik ga rechtop zitten. ‘O ja? Hoe dan?’
‘Ik ga weg bij de politie. Vertrekpremie, baan in de particuliere beveiliging. Ik moet aan het schoolgeld voor mijn kinderen denken.’
Ik kijk hem een poosje zwijgend aan. Die Colborne. Terwij l ik altij d had gedacht dat ze hem als een valse oude hond moesten afmaken voor hij het korps zou verlaten.
‘Waarom zou dat me over de streep trekken?’ vraag ik.
‘Alles wat je zegt blijft tussen ons.’
‘Wat heeft het dan voor zin?’
Als hij opnieuw zucht, worden de groeven in zijn gezicht dieper. ‘Oliver, straffen uitdelen zegt me niets meer. Dat heb ik gehad. Als iemand zijn tijd heeft uitgezeten, is het mij al mooi genoeg – zo vaak maken we dat niet meer mee in ons vak. Maar ik wil niet vertrekken en me de komende tien jaar blij ven afvragen wat er tien jaar geleden precies is gebeurd.’
In eerste instantie geef ik geen antwoord. Wat hij zegt, bevalt me, maar ik vertrouw het niet helemaal. Ik kijk om me heen. Grauwe betonnen muren, kleine zwarte camera’s die je vanuit alle hoeken begluren, de bewaker met zijn vooruitstekende kin. Ik sluit mijn ogen, haal diep adem en denk aan het lentefrisse voorjaar in Illinois, wat voor gevoel het zal zijn om weer in de buitenlucht te mogen staan na een derde van mijn leven in de muffe gevangeniswalm te hebben gezeten.
Als ik mijn adem uitblaas, doe ik mijn ogen open. Colborne kijkt me verwachtingsvol aan.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Nog even en dan ben ik hier weg, hoe dan ook. Ik wil geen slapende honden wakker maken en het risico lopen dat ik straks weer vastzit.’
Zijn vingers trommelen rusteloos op het tafelblad. ‘Vertel eens,’ zegt hij . ‘Lig je ooit in je cel naar het plafond te kijken en te piekeren hoe je daar terecht bent gekomen, en lukt het je dan niet de slaap te vatten omdat je steeds aan die ene dag moet denken?’
‘Elke avond,’ zeg ik zonder een spoortje sarcasme. ‘Maar er is een verschil, Joe. Voor jou was het maar één dag, daarna ging alles gewoon door. Voor ons was het die ene dag en alle dagen daarna.’ Ik buig me naar voren en zet mijn ellebogen op tafel, zodat mijn gezicht vlak bij het zijne is en hij ook elk woord van mij kan horen als ik fluister: ‘Het moet je vanbinnen opvreten dat je het niet weet. Niet weet wie, niet weet hoe, niet weet waarom. Maar je wist niets van hém.’
Zijn blik is bevreemd en vol afkeer, alsof ik voor hem opeens afstotelijk ben geworden. ‘Je hebt al die tijd je mond gehouden,’ zegt hij . ‘Een ander was compleet doorgedraaid. Waarom heb je nooit wat gezegd?’
‘Omdat ik dat wilde.’
‘Nog steeds?’
Mijn hart ligt als een blok in mijn borst. Geheimen wegen zwaar als lood, ze zijn een ballast.
Ik laat me tegen de rugleuning van mijn stoel zakken. De bewaker kijkt onbewogen voor zich uit, alsof we twee onbekenden zijn die in een vreemde taal met elkaar praten. Ons gesprek is ver weg en onbelangrijk. Ik denk aan de anderen. Ooit vormden wij een groep. We hebben slechte dingen gedaan, maar die waren nodig – dat vonden we tenminste. Nu ik er zoveel jaren later op terugkijk, ben ik daar niet meer zo zeker van en vraag ik me af: is het nog wel aan Colborne uit te leggen, dat van wendingen en kronkels die tot de finale exodos leidden? Ik bestudeer zij n gezicht dat groot, breed en effen is, en de grijze ogen nu gevleugeld zijn door kraaienpootjes, maar zijn blik is nog even helder en open als altijd.
‘Goed,’ zeg ik. ‘Ik zal je een verhaal vertellen. Maar eerst wil ik iets met je afspreken.’
Colborne verroert geen vin. ‘Ik luister.’
‘Ten eerste begin ik er pas mee als ik hier weg ben, niet eerder. Ten tweede mag het geen nadelige gevolgen hebben, voor mij noch voor iemand anders. Ik wil niet opnieuw in staat van beschuldiging worden gesteld. En tot slot: het is niet als een excuus bedoeld.’
Ik wacht tot hij reageert met een knikje of een bevestigend antwoord, maar hij kijkt me alleen maar aan, zwijgend en stoïcijns als een sfinx.
‘Wat vind je, Joe?’ vraag ik. ‘Kun je daarmee leven?’
Zijn glimlach is kil en vluchtig. ‘Ja, dat denk ik wel.’